Preek van 1 mei 2022

Preek van 1 mei 2022

Broeders en zusters, de zondagen ná Pasen zijn gevuld met verschijningsverhalen en voorspellingen over wat de aanhangers van Jezus te wachten staat bij het verkondigen van het geloof. Hij houdt hun voor ogen dat ‘volgeling zijn’ kan leiden tot vervolging. Het laat ook zien dat mensen die zeggen christen te zijn in onze dagen, zich totaal niet christelijk gedragen en de ander de dood toewensen tegen het verrezen leven in. Op een foto zag ik de president van Rusland en de Patriarch van de Russisch Orthodoxe kerk in een Paasdienst vol kaarsen en wierook en ik had maar drie woorden nodig: dit klopt niet. Vandaag worden de nieren van Petrus geproefd. Met enig medelijden hoor ik vanmorgen in het evangelie hoe hij wordt bejegend. Natuurlijk: hij heeft Jezus tot drie keer toe verloochend, we hoorden het in de week voor Pasen tot twee keer toe. En vandaag wordt hem dat als het ware ingewreven door tot drie keer toe te worden gevraagd of hij Jezus lief heeft.

Toch kan het er bij mij niet in dat het in dit geval een pesterijtje is of een afrekening met zijn ontkenning gedurende de periode dat de Heer zijn volgelingen het meest nodig had in het lijden en dat iedereen afhaakte en voor zijn eigen hachje zorgde. Nee, dat is geen houding die bij Jezus past. Het is geen afrekening. Integendeel, het is een voortdurende vergeving en verzoening. Ik voel in deze herhaling veel meer, dat de Heer het drie keer vraagt om tot Petrus door te laten dringen wie het hem werkelijk vraagt. Of hij Hem werkelijk herkent.

We kunnen niet ontkennen dat de tijd vanaf Goede Vrijdag tot nu toe, en het zal wel voortduren tot Pinksteren, een en al ontgoocheling moet zijn geweest. Jezus is gekruisigd, een koningschap wat niet beantwoordt aan de verwachtingen omtrent koningschap en Messias. De druk die zij voelen vanuit het Sanhedrin, want feitelijk is dat - om het maar even makkelijk te zeggen - hun kerkgenootschap waar zij toe behoren en die heeft hen hun leider afgenomen en het genootschap twijfelt sterk aan hun loyaliteit aan het Joodse geloof. Niets lijkt te lukken. Men blijft het liefst in zichzelf gekeerd. Zij zijn geroepen naar Galilea te gaan. En als ze erop uit gaan om hun beroep uit te oefenen, er moet natuurlijk toch gegeten worden, dan lukt het ook al niet een nacht lang vissen zonder enig resultaat. Alles breekt onder hun vingers af. We zouden er tegenin kunnen gaan door hun voor te houden: ‘maar jullie hebben toch de Heer terug gezien, het lege graf gaf al aan dat er iets bijzonders was, de Emmaüsgangers, de ongelovige Thomas, wordt het jullie dan nooit duidelijk?’

Er is juist zoveel hoop. Gamaliël - een kleinzoon van rabbi Hillel die preekte in de trant van Jezus - heeft hen uit de gevangenis gekregen. Ze kunnen het meer weer op om te vissen en Jezus ziet het geploeter en zorgt voor een overvloedige vangst, maar ook weer nadat de Heer zelf hen de opdracht geeft verder te gaan met vissen en hoe te vissen. Jullie zijn aan de verkeerde kant bezig, het moet van rechts komen. Hij haalt de discipelen uit hun naar binnen gekeerd zijn. Zij worden de dragers van het geloven en zullen erop uit moeten trekken: de blijde boodschap verkondigen.
Die overvloedige vangst doet zijn werk. Weer is er een mirakel nodig om hun ogen te openen, om zichzelf te openen en in te zien dat het de Heer zelf die daar staat en met hen wil ontbijten.  

Wat nu zo fascineert is dat het exacte aantal vissen wordt genoemd: 153. Eén meer of minder: wat maakt het in feite uit? Het iets over de volheid of heelheid.  Er is in de buurt van Londen een kostschool die altijd 153 leerlingen telt als verwijzing naar dit vissers-verschijningverhaal. De rabbijnen hielden van rekensommetjes en elke Hebreeuwse letter heeft een getalswaarde. Zouden we het getal 153 omzetten naar het Hebreeuws, dan komen we uit bij het woord ‘Paaslam’.

De oude kerkvaders hebben deze traditie overgenomen, maar dan wel met de Griekse letters. De H. Augustinus was ook gefascineerd en heeft er een rekenformule op losgelaten, waardoor hij op het getal 17 uitkomt en daar de duiding aangeeft: 10 staat voor de Tien Geboden en 7 is  het getal van de Heilige Geest, zijn zeven gaven die we ook zeven sacramenten noemen.

 

Toch weer even terug naar Petrus, hij wordt gegrild door het drie keer vragen: “Heb je me lief”, “Bemin je mij”, “Houd je van me?” Grootse vragen, die je bij een verliefd stelletje zou verwachten.

Jezus vindt het belangrijk, omdat hij in het verleden al heeft aangegeven dat Hij aan Petrus  de toekomst van de kerk wil toevertrouwen. Daarom kreeg hij ook de naam Petrus, rots,  met de toevoeging ‘op jou wil ik bouwen’.

Doordat Petrus berouw heeft getoond over zijn fouten, vertrouwt de Heer hem de toekomst van de Kerk toe. Jezus laat daarin ook een soort statement zien. Juist hij die fouten maakt maar tot inkeer komt en bereidt is berouw te tonen, is goed in staat de kerk te leiden want hij heeft oog voor de kwetsbaarheid van zijn volgelingen. Hij wordt daarmee dus als het ware de eerste paus. Ondertussen zijn we aan de 266e opvolger van Petrus toe. De naam Franciscus aannemend, doet vermoeden dat er een wind kan gaan waaien van eenvoud, soberheid en vooral medemenselijkheid. Dat is een nieuwe hoop voor de kerk, die vele fouten heeft begaan en daar niet altijd de verantwoording voor heeft willen dragen.

Een Kerk waar tegenaan wordt geschopt vanwege menselijk falen, maar hij die schopt is net zo kwetsbaar. Maar de kerk heeft wel de opdracht een antwoord te formuleren waarin het gelaat van de verrezen Christus herkenbaar is.

Misschien is het vraag- en antwoordspel tussen Jezus en Petrus wel het mooist te vatten in de oude Latijnse woorden die vaak aan Taizé worden gezongen: ‘Ubi caritas et amor, DEUS ibi est’ (Waar liefde is en houden van, daar en daar alleen is God). Petrus moet een gelukkig man zijn, want hij mag drie keer op die vraag beantwoorden en daar, daar alleen is God.

1e lezing: Hand. 5, 27b-32. 40b-41; 2e lezing: Apok. 5, 11-14; evangelie: Johannes 21, 1-19
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd verscheen Jezus andermaal aan de leerlingen bij het meer van Tiberias. De verschijning verliep als volgt: Er waren bijeen: Simon Petrus, Tomas, die ook Didymus genoemd wordt, Natanael uit Kana in Galilea, de zonen van Zebedeus en nog twee van zijn leerlingen. Simon Petrus zei tot hen: ‘Ik ga vissen.’ Zij antwoordden: ‘Dan gaan wij mee.’ Zij gingen dus op weg en klommen in de boot, maar ze vingen die nacht niets. Toen het reeds morgen begon te worden, stond Jezus aan het strand, maar de leerlingen wisten niet dat het Jezus was. Jezus sprak hen aan: ‘Vrienden, hebben jullie soms wat vis?’ ‘Neen’, antwoordden ze. Toen zei Hij hun: ‘Werpt het net uit rechts van de boot, daar zult ge iets vangen.’ Nadat ze dit gedaan hadden, waren ze niet meer bij machte het net op te halen vanwege de grote hoeveelheid vissen. Daarop zei de leerling van wie Jezus veel hield tot Petrus: ‘Het is de Heer!’ Toen Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, trok hij zijn bovenkleed aan - want hij droeg slechts een onderkleed - en sprong in het meer. De andere leerlingen kwamen met de boot, want zij waren niet ver uit de kust, slechts tweehonderd el, en sleepten het net met de vissen achter zich aan. Toen zij aan land waren gestapt, zagen zij dat er een houtskoolvuur was aangelegd met vis er op en brood. Jezus sprak tot hen: ‘Haalt wat van de vis, die gij juist gevangen hebt.’ Simon Petrus ging weer aan boord en sleepte het net aan land. Het was vol grote vissen, honderddrieënvijftig stuks, en ofschoon het er zoveel waren, scheurde het net niet. Jezus zei hun: ‘Komt ontbijten.’ Wetend dat het de Heer was, durfde geen van de leerlingen Hem vragen: ‘Wie zijt Gij?’ Jezus trad dichterbij, nam het brood, en gaf het hun, en zo ook de vis. Dit nu was de derde keer dat Jezus aan de leerlingen verscheen sinds Hij uit de doden was opgestaan. Na het ontbijt zei Jezus tot Simon Petrus: ‘Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij meer lief dan dezen?’ Hij antwoordde: ‘Ja Heer, Gij weet, dat ik U bemin.’ Jezus zei hem: ‘Weid mijn lammeren.’ Nog een tweede maal zei Hij tot hem: ‘Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief?’, waarop deze antwoordde: ‘Ja Heer, Gij weet dat ik U bemin.’ Jezus hernam: ‘Hoed mijn schapen.’ Voor de derde maal vroeg Hij: ‘Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief?’ Nu werd Petrus bedroefd, omdat Hij hem voor de derde maal vroeg: ‘Hebt ge Mij lief?’ en hij zeide Hem: ‘Heer, Gij weet alles: Gij weet dat ik U liefheb.’ Daarna zei Jezus hem: ‘Weid mijn schapen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: toen ge jong waart, deed ge zelf uw gordel om en ging waarheen ge wilde, maar wanneer ge oud zult zijn, zult ge uw handen uitstrekken, een ander zal u omgorden en u brengen waarheen ge niet wilt.’ Hiermee zinspeelde Hij op de dood waardoor hij God zou verheerlijken. En na deze woorden zei Hij hem: ‘Volg Mij.’