Preek van 3 oktober 2021

Preek van 3 oktober 2021

Er wordt wel eens gezegd dat priesters niet de meest geschikte mensen zijn om koppels op hun huwelijk voor te bereiden. Of om op een zondag als deze een homilie te houden over het huwelijk. Een gehuwde en zelfs een gescheiden man of vrouw kan daar toch beter dan een ongehuwde man iets zinnigs over vertellen. Alhoewel, ook de priester is in een gezin opgegroeid waar hij dankzij de liefde van zijn vader en moeder ten volle mens werd en in het gezin een ideale voedingsbodem vond waarin zijn roeping kon ontkiemen. Velen zelfs hebben dankzij het gelovige leven van vader en moeder ook de uiteindelijke stap naar het kloosterleven of het priesterschap gezet. Maar we horen tegelijk ook de keerzijde van de medaille. Hoe met name het samenzijn in een gezin een hel kan zijn, waarvan de kinderen nog het grootste slachtoffer zijn. Wanneer liefde tot afkeer en ruzie leidt, verandert de aanvankelijke hemel in een hel. Een bekende conferencier drukte dit wat ironisch uit: “Verliefden zouden elkaar wel eens willen opeten, en nadien hebben sommigen spijt dat ze het jammer genoeg niet hebben gedaan.”

In de eerste lezing hoorden we een stukje uit het tweede maar wel oudste, ons bekende scheppingsverhaal. Daarin brengt de verteller zijn toehoorders of de latere lezers bij dat de mens, man en vrouw, zijn oorsprong heeft bij God. De mens is door God gewild. Geschapen naar zijn beeld, zien wij een afspiegeling van Hem in de gemeenschap van man en vrouw, op het aangewezen zijn op de ander. “In het begin” staat er “schiep God de mens als man en vrouw”. Letterlijk staat er: ‘God schiep de mens als ‘gevend’ en ‘ontvangend’’. Het is erg moeilijk om aan kinderen – maar niet alleen aan kinderen – om het verschil uit te leggen tussen ‘scheppen’ en ‘maken’. We maken een lekkere soep klaar maar we scheppen een aangename sfeer aan tafel. Maken betekent: iets omvormen. Scheppen is: een ziel eraan toevoegen. Wij mensen zijn gemaakt uit het stof der aarde. God echter schiep ons als een bezield schepsel, met een hart voor de ander. Zo was het van in den beginne, zo was het ‘in principio’, in principe. ‘In den beginne’ is geen tijdsgegeven, is niet het begin maar het duidt op het beginsel, het principe, het uitganspunt. Gods uitgangspunt bij de schepping was het verbond tussen man en vrouw. Mannelijk en vrouwelijk, schiep Hij hen, en die twee zullen gemeenschap zijn, ten behoeve van elkaars geluk.

In het evangelie stellen wetsgetrouwe Farizeeën Jezus een vraag. Niet verwonderlijk want het evangelie van Marcus staat bol van soortgelijke strikvragen waarmee Jezus belaagd wordt. Een heel andere vraag dus dan deze die een wetgeleerde in het Lukasevangelie aan Jezus stelt naar het voornaamste gebod én naar wie onze ‘naaste’ dan wel is. Jezus gaat niet in op deze vraag en laat zich niet in de val lokken. Op deze ogenschijnlijk belangrijke vraag rond trouw aan een verbintenis past niet zomaar in een handomdraai ‘ja’ of een ‘neen’. Ook het dagelijkse leven is geen optelsommetje van: ‘één en één is twee’. Een engagement aangaan met een ander of met een gemeenschap als de onze is meer dan het aantrekken van een ander kostuum. Maar omdat onder die strikvraag een levensvraag steekt gebruikt Jezus deze kans om naar het hart van de joodse Wet te kijken. Bij wijze van spreken stapt Hij over de strakke regelgeving heen, om als een goede leraar de vraag te stellen die ieder van ons geregeld moet of zou moeten stellen: “Waar gaat het hier eigenlijk om?” En dat leidt Hem terug naar dat allereerste begin, naar het uitgangspunt, en zegt Hij heel duidelijk dat God in beginsel – in principio - man en vrouw als gelijken heeft geschapen, niet als twee ‘ikken’ maar als een ‘wij’. En dat de vele voorschriften van de Wet juist maar ook énkel dient om dit beginsel te beschermen opdat het ‘wij’ niet verwordt tot een ‘ik’ tegenover een ík’. Want wat wij de erfzonde noemen heeft veel weg van het oer gegeven dat de mens zich als centrum ziet en zich boven de ander en zelfs boven de “Ander’ plaatst. En dat is dan ook de jammerlijke keerzijde van dat allereerste verhaal. De mens bepaalt liefst zelf wat goed en kwaad is. In deze zin is dat scheppingsverhaal ook vandaag nog zo herkenbaar. Want van een liefde die bestendig is en eeuwig mag duren, van zo’n liefde droomt ieder mens. Als bijna vanzelfsprekend spreekt daarom een mens een belofte uit ‘voor God’ en ‘voor-goed’. Maar dan komt de dagelijkse confrontatie met het anders-zijn van de ander. Met de onmacht van de oude Mens in ieder van ons die moet bekennen: “Ik kan de ander niet naar mijn hand zetten. Ik ben geen heerser over de ander. Die ander is mijn bezit niet.” Het kan heel lang duren - en velen zijn niet opgewassen tegen deze lange duur – eer we beseffen dat de ander ‘anders’ is en toch van me houdt. Én… eer we beseffen wie wíj werkelijk zijn en dus niet degene die we zo graag hadden willen zijn. Het is daarom goed om zowel in mooie als in moeilijke momenten terug te gaan naar dat begin, naar de belofte die wij ten overstaan van God tot onze partner hebben uitgesproken. Een belofte die meegaat tot over de dood:

Ik wil je man/vrouw zijn.
Ik beloof je trouw te blijven in goede en kwade dagen,
in armoede en rijkdom, in ziekte en gezondheid.
Ik wil je liefhebben en waarderen al de dagen van mijn leven

Ook voor mij als kloosterling een ontroerend mooie belofte die haar gelijke niet kent én die tegelijk heel veel van een mens vraagt. Wellicht de mooiste omschrijving van wat ‘trouw’ is. De waarde die in onze samenleving zo sterk onder de druk staat.

Onlangs hoorde ik in een citaat van Henri Nouwen, zaliger die de ervaring van ‘trouw’ als het mooiste geschenk ervaart. Ik citeer: “Als ik over mijn eigen leven terugdenk, realiseer ik me dat de mooiste momenten deze waren Waarop iemand tot me zei: “ik kan je pijn niet wegnemen, ik weet geen oplossing voor je probleem. Maar ik beloof dat ik je niet in de steek zal laten, ik zal bij je blijven zolang ik kan.” Er is veel pijn en verdriet, zo besloot hij, maar wat een zegen Wanneer we dat verdriet en die pijn niet alleen hoeven te lijden!”

1e lezing: Genesis 2, 18-24; 2e lezing: Hebr. 2, 9-11; evangelie: Marcus 10, 2-16
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd  kwamen er Farizeeën die Jezus vroegen: ‘Staat het een man vrij zijn vrouw te verstoten?’ Daarmee wilden zij Hem op de proef stellen. Hij antwoordde hun met een wedervraag: ‘Wat heeft Mozes u voorgeschreven?’ Zij zeiden: ‘Mozes heeft toegestaan een scheidingsbrief op te stellen en haar weg te zenden.’ Doch Jezus antwoordde hun: ‘Om de hardheid van uw hart heeft hij die bepaling voor u neergeschreven. Maar in het begin, bij de schepping, heeft God hen als man en vrouw gemaakt. Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten om zich te binden aan zijn vrouw en deze twee zullen een vlees worden. Zo zijn zij dus niet langer twee, een vlees als zij geworden zijn. Wat God derhalve heeft verbonden, mag een mens niet scheiden.’ Thuis ondervroegen de leerlingen Hem nogmaals daarover. Hij sprak tot hen: ‘Wie zijn vrouw wegzendt en een ander huwt, maakt zich tegenover haar schuldig aan echtbreuk. En wanneer zij haar man wegzendt en een ander huwt, begaat zij echtbreuk.’ De mensen brachten kinderen bij Hem met de bedoeling dat Hij ze zou aanraken. Maar bars wezen de leerlingen ze af. Toen Jezus dat zag, zei Hij verontwaardigd: ‘Laat die kinderen toch bij Mij komen en houdt ze niet tegen. Want aan hen die zijn zoals zij behoort het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: wie het Koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, zal er zeker niet binnengaan.’ Daarop omarmde Hij ze en zegende hen, terwijl Hij hun de handen oplegde.