Preek van 6 november 2022

Preek van 6 november 2022

Hoe dichter het einde van dit liturgisch jaar nadert hoe dichter ook de afloop van Jezus’ vastberaden reis naar Jeruzalem voelbaar wordt. Dat einde dat voor Jezus de ontknoping zal worden van een aanzwellend conflict. Ook al kennen wij die ontknoping, niets mag ons weerhouden om van zondag op zondag deze weg van Jezus mee te gaan. Want zo begrijpen we steeds meer en steeds intenser waar het Jezus hier op aarde uiteindelijk om te doen was. En uitgerekend het evangelie van Lucas leent zich daartoe uitstekend. Een evangelie dat terecht het ‘evangelie van de barmhartigheid’ genoemd wordt en het is Lucas die geregeld beklemtoont dat Jezus de rabbi was die ons geleerd heeft te bidden. Maar tegelijk ook verwekte zijn boodschap veel ergernis en tegenkanting. Getuige het evangelie van deze zondag.

Vandaag zijn het de Sadduceeën die naar Jezus toekomen. Ze voelen Hem aan de tand over een twistpunt dat ze het met de Farizeeën oneens zijn omtrent de verrijzenis. Sluw als ze zijn weten ze maar al te best dat Jezus hierin overeenstemt met de Farizeeën. Uit de potsierlijke casus die ze Jezus voorleggen blijkt maar al te duidelijk dat ze voor Jezus een valstrik leggen waardoor Hij vast komt te zitten. Maar Jezus laat hen meteen verstaan dat hun vraag echt niet ter zake is. Hij beantwoordt ze niet rechtstreeks maar toont wel dat Hij naar hen heeft geluisterd én de vraag wel degelijk heeft begrepen. Bij wijze van spreken trekt Hij hun kleinzielige visie op het hiernamaals open en heeft het over de totaal ‘andere wereld’. Een wereld, als we dit beeld mogen gebruiken, waar al onze aardse waarden niet meer van toepassing zijn. Zo ook het huwelijk en het ten huwelijk vragen. Met een lichte ironie antwoordt Jezus hun vraag: “In deze beneden aardse wereld trouw je, maar in die andere wereld geldt de huwelijksbelofte niet meer.”

We mogen evenwel niet té lichtzinnig omgaan met de vraag van de Sadduceeën. Want Jezus’ antwoord is ook ditmaal een voorbeeld van hoe Hij zich, meer tot ons dan tot de Sadduceeën richt. Zijn boodschap is geen oeroud woord maar een voorbeeld van een goddelijk Woord dat Jezus hier en nu aan ieder van ons verkondigt. Een antwoord dat wonderwel thuishoort binnen de sfeer van deze novembermaand. Want onwillekeurig verwijlen wij deze dagen bij de gedachte aan de dood. Velen denken aan hun geliefde doden, oudere mensen en terminale zieken denken aan de eigen dood, aan het onvermijdelijke einde en aan de eindigheid van het eigen leven. Gelovigen gedenken aan het einde van alle aardse dingen, van alles wat ze hebben opgebouwd en gedoemd is te verdwijnen

Bij velen onder ons, zowel bij ongelovigen als bij gelovigen komt dan ook de gedachte op: ‘Is de dood werkelijk het einde?’. Natuurlijk geloven wij vanuit met ‘hart en ziel’ in God en tegelijk roept ons nuchter verstand heel wat lastige vragen op waarop niemand een antwoord kan geven. Vragen die tegelijk ook andere vragen oproepen, zoals: ‘Wat gebeurt er op het moment dat we alles moeten loslaten? Vallen wij in een eindeloze, duistere diepte én… zal God er werkelijk staan om ons op te vangen? En wat… als Hij er nu eens niet staat? Wij kunnen op dat moment niet rechtsomkeer maken’. We moeten wat we van ons leven terecht hebben gebracht met ons meenemen en hópen op genade, want een tweede kans is er niet.” Hopelijk rest ons dat ene schietgebed: “God, Gij zijt mijn hoop”, en “Hier ben ik.” In zijn ‘Klein danklied’ drukte de dichter Ad den Beste dit uit op een onovertroffen wijze uit. De taal van dit lied heb ik lichtjes gewijzigd in spreektaal:
Gij hebt, o God, dit broze bestaan gewild,
hebt mij boven het nameloze uitgetild.
Laat mij dan dankbaar en voluit leven
geborgen in de bevende zekerheid.
Ik bid dat ik niet uit dit smal en onvast bestand
van mijn bestaan zal vallen dan in uw hand.
Een lied dat in zijn eenvoud de hoop en het vertrouwen uitzingt van een mens die zijn bestaan vóór en na de dood verbindt met zijn geloof in God. In God die zichzelf ooit aan Mozes genoemd heeft: “Ik zal er zijn” en God die tot op heden zijn naam gestand doet.

Jezus beantwoordt dan ook deze strikvraag niet maar het biedt Hem de unieke gelegenheid om zich niet te laten verleiden tot vruchteloze discussies over lichamelijke opstanding. Ongewild geeft Hij ons, tweeduizend jaar later, het besef van waaruit wij ons in vrede kunnen overgeven aan het nooit te doorgronden Geheim van de dood. Geloven in het leven na de dood, geloven in de opstanding is soms niet meer, maar ook niet minder dan ons niet neer leggen bij de gedachte als zou het na de dood afgelopen zijn. Want dan verliest ook het leven zijn uiteindelijke zin. Omgekeerd, wij die vanuit onze christelijke overtuiging zin geven aan ons leven, zullen ons ooit aan het Geheim van de Dood kunnen overgeven. En wanneer wij ons de Naam van God blijven herinneren, God die zich noemde: “Ik zal er zijn. Want ik ben een God van levenden” dan zullen wij ook vertrouwen dat Hij ons niet in de steek zal laten.

Dat vertrouwen dat ieder gekend is bij God vinden we voor eeuwig gebeiteld in steen bij een bezoek aan een Brits soldatenkerkhof. Op het grafkruis van een jonge man die door niemand herkend werd maar wel voor zijn vaderland is gestorven lezen we die treffende en veel betekende zin: ‘His name is only known by God”. Wanneer je dan spontaan stil wordt is het niet meer uw kritisch verstand dat vragen bedenkt maar is het uw hart dat zegt dat God een barmhartige Vader is. Want ook al heeft deze mens door zijn dood zijn naam verloren, die naam blijft geschreven in de palm van Gods hand.

1e lezing: 2 Makk. 7, 1-2. 9-14; 2e lezing: 2 Tess. 2, 16-17; 3, 1-5; evangelie: Lucas 20, 27-38
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijden kwamen enigen van de Sadduceeën, die de verrijzenis loochenen, kwamen er enige bij Hem met de vraag: ‘Meester, wij zien bij Mozes geschreven staan: Als iemand een getrouwe broer heeft die kinderloos sterft, dan moet zijn broer diens vrouw nemen om aan zijn broer een nageslacht te geven. Nu waren er eens zeven broers. De eerste trouwde en stierf kinderloos. De tweede en de derde namen de vrouw en op dezelfde manier stierven alle zeven zonder kinderen na te laten. Het laatste stierf ook de vrouw. Van wie van hen is zij nu bij de verrijzenis de vrouw? Alle zeven toch hebben haar tot vrouw gehad.’ Jezus sprak tot hen: ‘De kinderen van deze wereld huwen en worden ten huwelijk gegeven, maar die waardig zijn gekeurd deel te krijgen aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven. Zij kunnen immers niet meer sterven, omdat zij gelijk engelen zijn; en als kinderen van de verrijzenis zijn zij de kinderen van God. Dat de doden verrijzen, heeft ook Mozes aangeduid waar het gaat over de braamstruik, doordat hij de Heer noemt de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Hij is toch geen God van doden, maar van levenden, want voor Hem zijn allen levend.’