Preek van 4 mei 2025

Preek van 4 mei 2025

3zondag van Pasen

In het laatste hoofdstuk van het Johannesevangelie zijn we terug in Galilea, en nog wel aan het meer van Tiberias: de plaats waar het allemaal begonnen is, waar Jezus zijn eerste leerlingen riep, een goede drie jaar geleden. En nu verschijnt Hij er opnieuw aan zijn leerlingen. Dat weten wij wél, maar de zeven leerlingen weten daar niets van. Integendeel, ze pakken de draad van hun oorspronkelijke leven weer op. Ze gaan opnieuw vissen alsof ze nooit iemand hebben gevolgd voor wie ze aan dat meer hun netten in de steek lieten (Lc 5,1vv). Petrus geeft het voorbeeld: ‘Ik ga weer vissen’ en de andere volgen hem: ‘Dan gaan wij mee’. Maar het vissen is al even vruchteloos als hoe ze hun vroegere leven ervaren. Alles wat ze doen is tevergeefs. Al hun getob, het haalt niets uit. In één dubbelzinnige zinnetje staat het er beschreven: ‘Die nacht vingen ze niets’.

Net als die morgen bij het lege graf en net als die avond op weg naar Emmaüs verschijnt er aan de oever ook nu een onbekende vreemdeling. Een vreemdeling. Nooit gezien. Iemand die niet van hier is. Als een geïnteresseerde gast vraagt hij naar hun vangst: “Vrienden, hebben jullie soms iets te eten?” Ze tonen hun lege handen. Net als drie jaar geleden roept hij om het net over een andere boeg te gooien. En inderdaad, ze vangen zó’n massa vis dat ze niet bij machte zijn het net op te halen. Dan pas: aan die overvloed herkennen ze Hem én aan hun ontoereikendheid om dit alles te kunnen bergen. Die overvloed lijkt als toen bij de wonderbare spijzinging was toen er van die overvloed aan brood uiteindelijk nog twaalf manden overbleven. Twaalf, wat betekent genoeg voor heel Israël!

Het zou het evangelie van Johannes niet zijn mocht deze symboliek ontbreken. Het begon met zeven leerlingen. Zeven, het getal van de volkeren rondom. Er werden welgeteld honderddrieënvijftig vissen opgehaald, het aantal dat verwijst naar alle toen bekende vissoorten in de wereldzee. En ‘mensen vissen’ is niet vangen met een haak maar met een net. Het komt erop neer dat uitzichtloze mensen uit hun peilloze ellende worden uitgehaald. Vissen is mensen redden en in een nieuwe vrijheid stellen.

En zo lezen we verder: net als bij het lege graf is het ook hier dat Johannes de eerste is die ziet én gelooft: “Het is de Heer!” En net als Petrus toen vastberaden het lege graf betrad, net nu springt Petrus impulsief in het water en ziet hij Jezus in die vreemde gastheer die vis en brood aan het roosteren is en ieder uitnodigt voor het ontbijt. Een vreemde die - net als in Emmaüs- de gastheer wordt. Jezus treedt naderbij, neemt het brood en geeft het hen. En ook zo de vis. Het is de derde maal dat Jezus verschijnt als de opgestane Heer.

Een verrijzenisverhaal dat veel gelijkenis vertoont met het verhaal van Emmaüs: Jezus die aanvankelijk de gast is maar uiteindelijk als gastheer herkend wordt, als de Heer. Dezelfde verrezen Heer die ons dagelijks of wekelijks Als gastheer uitnodigt om maaltijd met Hem te houden en om in dat teken ‘zijn dood en verrijzenis te gedenken en te belijden tot Hij wederkomt’.

Precies op het moment dat je in de duisternis verwijlt net op zo’n moment vraagt Hij je als een ongekend iemand: “Heb je iets voor mij?” of zoals aan Petrus: “Heb je Mij lief?”. Een vraag waarvan je de betekenis pas beseft ‘in het voorbijgaan’. Eenmaal de Verrezene als vreemde gast verdwenen is en je weet krijgt van je eigen waarde, van wat de Geest in jou heeft gelegd. Dan ga je anders zien en geloven naar wat je voor de ander betekent.

1e lezing: Hand. 5, 27b-32. 40b-41; 2e lezing: Openb. 5, 11-14; evangelie: Johannes 21, 1-14
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd verscheen Jezus andermaalaan de leerlingen bij het meer van Tiberias. De verschijning verliep op deze wijze: Er waren bijeen: Simon Petrus, Tomas, die ook Didymus genoemd wordt, Nathaniël uit Kana in Galilea, de zonen van Zebedeus en nog twee van zijn leerlingen. Simon Petrus zei tot hen: ‘Ik ga vissen.’ Zij antwoordden: ‘Dan gaan wij mee.’ Zij gingen dus op weg en klommen in de boot, maar ze vingen die nacht niets. Toen het reeds morgen begon te worden, stond Jezus aan het strand, maar de leerlingen wisten niet dat het Jezus was. Jezus sprak hen aan: ‘Vrienden, hebben jullie soms wat vis?’ ‘Neen’, antwoordden ze. Toen zei Hij hun: ‘Werpt het net uit rechts van de boot, daar zult ge iets vangen.’ Nadat ze dit gedaan hadden, waren ze niet meer bij machte het net op te halen vanwege de grote hoeveelheid vissen. Daarop zei de leerling van wie Jezus veel hield tot Petrus: ‘Het is de Heer!’ Toen Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, trok hij zijn bovenkleed aan - want hij droeg slechts een onderkleed - en sprong in het meer. De andere leerlingen kwamen met de boot, want zij waren niet ver uit de kust, slechts tweehonderd el, en sleepten het net met de vissen achter zich aan. Toen zij aan land waren gestapt, zagen zij dat er een houtskoolvuur was aangelegd met vis er op en brood. Jezus sprak tot hen: ‘Haalt wat van de vis, die gij juist gevangen hebt.’ Simon Petrus ging weer aan boord en sleepte het net aan land. Het was vol grote vissen, honderd drieënvijftig stuks, en ofschoon het er zoveel waren, scheurde het net niet. Jezus zei hun: ‘Komt ontbijten.’ Wetend dat het de Heer was, durfde geen van de leerlingen Hem vragen: ‘Wie zijt Gij?’ Jezus trad dichterbij, nam het brood, en gaf het hun, en zo ook de vis. Dit nu was de derde keer dat Jezus aan de leerlingen verscheen sinds Hij uit de doden was opgestaan.