Preek van 12 maart 2017

Preek van 12 maart 2017

Wilt u mij excuseren, broeders en zusters, dat ik bij de voorbereiding van deze preek niet gekomen ben tot op de berg van de verheerlijking. Ik had daar wel moeten aankomen op deze 2e zondag van de Veertigdagentijd. Maar ik ben blijven steken in de korte 1e lezing bij Vader Abraham. Misschien is dat toch weer niet zo erg. Abraham is per slot van rekening de vader van ons geloof, de vader van alle gelovigen, of zij nu Jood of Moslim of Christen zijn. Hij was toen nog maar ‘Abram’, nog een beginneling in geloven. Hij zou nog veel moeten meemaken om de grote vader van ons geloof, Abraham, te worden. Laten wij naar hem, de beginneling in geloven, kijken om ons met hem te kunnen identificeren en om zó meer gelovige mensen te worden. Maar wie is deze Abram, en hoe is hij de vader van ons geloof geworden? Dat vinden we in de eerste korte lezing van vandaag. Twee dingen zijn daarin van belang: eerst: ‘God spreekt tot Abram’, en vervolgens: ‘Abram vertrekt’.

‘God spreekt tot Abram’. Een mededeling die ons kan verwonderen. Sprak God toen nog zo rechtstreeks tot mensen? Hadden de mensen van toen nog iets bijzonders dat ze het spreken van God konden horen? Was er een draadloze verbinding tussen hemel en aarde, tussen God en mens? Het bijzondere van Abram, en van de geloofsmensen die hij vertegenwoordigt, is dat zij nog kunnen luisteren, kunnen luisteren ‘met de oren van hun hart’ (Proloog RB). Zij hebben in hun hart een gelovige antenne voor ‘de werkelijkheid van de onzichtbare dingen’(Hebr.11,1). Het bijzondere is dat zij uit ogenschijnlijk heel gewone ervaringen, ontdekkingen en ontmoetingen de conclusie durven trekken: ‘hier spreekt God’, ‘hier spreekt God mij aan’, ’hier word ik iets gewaar van God’, ‘hier is meer aan de hand dan het toevallige’, ‘hier krijg ik een vingerwijzing waar ik iets mee moet’. Het eerste dus dat Abram kenmerkt is dat hij zich aangesproken weet, dat hij zich ‘persóónlijk’ aangesproken weet, dat er Iemand is die iets van hem verwacht. Diep in zijn hart weet hij nu dat er een betrouwbare bondgenoot is. Abram is niet alleen. Er is Iemand die zich om hem bekommert. Hij is belangrijk genoeg om aangesproken te worden. Abram weet nu dat hij ertoe doet. ‘Dat moet God zijn’, denkt Abram dan. Abraham ondervindt dat er een stem is die de stilte niet breekt. Er is een God die zwijgend spreekt tot de mens Abram, tot de mensen, en die almaar doorgaat met spreken. Nu niet anders dan toen, en toen niet anders dan nu. En bij Abram spreekt God niet aan dovemans oren.

Want ‘Abram vertrekt’. Dat is het tweede, het gevolg van Gods spreken en van Abrams luisteren. Abram ‘ge-hoor-zaamt’. Hij geeft ‘gehoor’ aan wat hij als een opdracht ervaart. Hij kán niet anders zonder ontrouw te zijn aan het diepste in hemzelf, aan God. Ook al ziet hij niet hoe het verder moet en wat de consequenties zullen zijn. Dat is een zware beslissing voor hem, een beslissing die hij telkens opnieuw in zijn leven zal moeten nemen. Traditie, cultuur, welvaart, familie, huisje, boompje, beestje, dat alles laat hij achter. Abram is geen avonturier die het in het bloed zit om te zwerven. Hij neemt liever geen risico’s. En toch…. Het is een heel groot risico, en toch kan hij niet anders. Geloven is voor hem een breuk met het verleden. Abram denkt, zoals wij dat vinden in psalm 16,3: ‘wat als goddelijk geldt in dit land, deze machten,… afgoden zonder tal, ik kan daarin mijn vreugde niet vinden’.

Er is een oud Joods verhaal over de jonge Abram waarin verteld wordt waarom hij vertrok. “De vader van Abram heeft een winkeltje waarin hij afgodsbeeldjes verkoopt. Op zekere dag moet zijn vader even naar de markt. Hij vraagt Abram even op de winkel te passen. Door zijn jeugdige onvoorzichtigheid stoot hij een beeldje om en het valt kapot op de grond. Omdat hij het haastig goed wil maken, stoot hij nog wat andere beeldjes om. Hij is bang voor wat zijn vader zal zeggen als hij thuiskomt. ‘Wat is hier gebeurd?’ vraagt hij zijn zoon. Abram vindt een diepzinnige uitvlucht. Hij zegt: ‘Vader, een paar goden kregen ruzie met elkaar, ze hebben elkaar van de plank gegooid’. ‘Maar, jongen, je weet toch ook wel dat ze dat niet kunnen, het zijn geen echte goden, ik heb ze zelf gemaakt … om de kost te verdienen’. Dat is voor Abram de druppel die de emmer doet overlopen. ‘Wat als goddelijk geldt, deze machten, ik kan daarin mijn vreugde niet langer vinden’. Hij pakt zijn boeltje bij elkaar en verlaat het ouderlijk huis op zoek naar de echte God die niet door mensenhanden is gemaakt. Hij gaat op zoek naar de God die zijn vader gemaakt heeft, de Onvoorstelbare, de Onnoembare, de Onzienbare, de Ene. Het is de God die niet schreeuwt met zoveel en zoveel decibel. God spreekt fluisterend-stil, Abram hoort het, en geeft gehoor.

Deze Abram staat model voor ons geloof. Vandaag. Want onze tijd en onze wereld zijn niet anders dan de tijd en de wereld waarin Abram leefde. Wat moeten wij dan doen om echte gelovige mensen te worden én te blijven? Kort gezegd: ik denk dat wij eerst moeten leren stil te worden om daarna echt te kunnen luisteren. God spreekt ook vandaag nog! Dat zal ons doen ontdekken achter welke afgoden en afgodjes wij aanlopen en waar wij zo aan gehecht zijn dat zij ons onvrij maken.

Vragen wij voor elkaar dat wij op de trektocht van het geloof nu en dan in een oase van rust en op een stille bergtop met weids uitzicht bemoediging mogen vinden, dat we het niet helemaal alleen moeten doen. We zullen dan aan de hand van Abram, de beginneling én de vader in ons geloof, zeker aankomen op de berg van de Verheerlijking, en daar Jezus zien in zijn heerlijkheid, Hij, ‘de aanvoerder en voltooier van ons geloof’ (Hebr.12,2). Amen. 

1e lezing: Genesis 12,1-4a; 2e lezing: 2Tim.1, 8b-10; evangelie: Mattheüs 17,1-9.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Zes dagen later nam Jezus Petrus, Jakobus en diens broer Johannes met zich mee en bracht hen boven op een hoge berg, waar zij alleen waren. Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd: zijn gelaat begon te stralen als de zon en zijn kleed werd glanzend als het licht. Opeens verschenen hun Mozes en Elia, die zich met Hem onderhielden. Petrus nam het woord en zei tot Jezus: ‘Heer, het is goed dat wij hier zijn. Als Gij wilt zal ik hier drie tenten opslaan, een voor U, een voor Mozes en een voor Elia.’ Nog had hij niet uitgesproken of een lichtende wolk overschaduwde hen en uit die wolk klonk een stem: ‘Dit is mijn Zoon, de Welbeminde, in wie Ik mijn behagen heb gesteld; luistert naar Hem.’ Op het horen daarvan wierpen de leerlingen zich ter aarde neer, aangegrepen door een hevige vrees. Maar Jezus kwam naar hen toe, raakte hen aan en zei: ‘Staat op en weest niet bang.’ Toen zij hun ogen opsloegen zagen zij niemand meer dan alleen Jezus. Onder het afdalen van de berg gelastte Jezus hun: ‘Spreekt met niemand over wat ge hebt aanschouwd, voordat de Mensenzoon uit de doden is opgestaan.