Preek van 17 februari 2019

Preek van 17 februari 2019

Het evangelie dat wij zojuist hoorden, broeders en zusters, vatten wij meestal kortweg samen met ‘De Zaligsprekingen’. Maar is dat eigenlijk niet een te brave en te vrome benaming voor wat vandaag in dit stukje Lucasevangelie gezegd wordt? Want vandaag wordt er niet alleen zalig geprezen, neen, er klinkt ook tot viermaal toe een waarschuwing: een ‘wee’. De laatste zinnen uit het evangelie klinken ons hard, onredelijk, ongenuanceerd in de oren. Toch is het belangrijk ze niet weg te redeneren of te spiritualiseren. De versie van de Zaligsprekingen die wij in ons hoofd hebben zijn de woorden zoals die voorkomen in het evangelie van Mattheüs. Daar klinken Jezus’ woorden veel vriendelijker en milder. Misschien is het daarom ook wel dat die Zaligsprekingen van Mattheüs op Allerheiligen gelezen worden. Dan vieren wij immers alle heiligen. Die hebben geen waarschuwing meer nodig. Die zijn al zalig!

Lucas schrijft zijn evangelie vanuit zijn bijzondere gevoeligheid voor de concrete mens, vanuit zijn bekommernis voor de armen, de zieken, de uitgestotenen, voor mensen die lijden onder armoede, honger en dorst. Hij constateert om zich heen, ook binnen de jonge kerk, al heel vlug een tweedeling tussen rijken en armen. Vandaar dat het juist Lucas is die in de Handelingen van de Apostelen schrijft over het ideaal van de christelijke gemeenschap: ‘De menigte die het geloof had aangenomen was één van hart en één van ziel en er was niemand die iets van zijn bezittingen zijn eigendom noemde; integendeel, ze bezaten alles gemeenschappelijk …. Er was geen enkele noodlijdende onder hen.. Aan iedereen werd uitgedeeld naar zijn behoefte…’(Hand. 4, 32.34).

Waar gaat het dan vandaag over in de ‘zaligsprekingen’ van Lucas? Eerst moeten wij beseffen dat Lucas zeker niet de armen en de rijken tegen elkaar wil opzetten. Hij predikt geen klassenstrijd. Dat zou alleen maar de rollen omkeren. Wel houdt zijn ‘zalig’ aan de armen een ‘wee’ aan de rijken in. Vervolgens verheerlijkt hij niet de armoede en veroordeelt hij niet de rijken. Hij veroordeelt niet de armoede omdat hij maar al te goed weet dat er een armoede is die de mens aan lager wal kan brengen, die niet menswaardig is. Deze armoede is een ramp en moet met alle macht bestreden worden. Daar spreekt hij absoluut geen ‘zalig’ over uit. Ook Jezus prijst nergens ellende en armoede aan. Hij was geen mens van karigheid. Hij zorgt voor de beste wijn op de bruiloft (Joh.2,1-11) voor een overvloed aan brood en vis (Lc.9,10-17) In zijn gezelschap is vasten niet nodig. Dan moet er feest zijn(Mt.9,15). Wij mogen dat ‘wee’ aan de rijken ook niet uitleggen alsof hij alle mensen die er goed voor zitten zou afschrijven. Ook dat is te simpel. In het evangelie lezen wij dat Jezus door rijken en welgestelden wordt uitgenodigd voor de maaltijd en dat Hij op die uitnodiging ingaat. Maar, zoals er een armoede is die mensonwaardig is, zo is er ook een rijkdom die eigenlijk mensonwaardig is, die de mens in de gevaarlijke illusie doet leven dat hij zijn leven in eigen handen heeft. Dan versmalt en verkrampt zijn leven in hebberigheid. Het blijkt gebouwd op het drijfzand van rijkdom en bezit. En vroeg of laat komt hij bedrogen uit. We moeten in dit verband maar eens de parabel over de rijke man en de arme Lazarus in het Lucasevangelie nalezen (Lc.16,19-31).

Jezus is tegen armoede en tegen rijkdom, en het meest nog tegen de onrechtvaardige verdeling ervan. En dan hebben wij het ineens over een hoogst actueel probleem, een schrijnend probleem dat onze wereld in tweeën scheurt. Wat doen wij als christenen daaraan? Het evangelie van vandaag dwingt ons erover na te denken en bijgevolg ons handelen te veranderen.

Nu is het met de meesten onder ons hier zo gesteld - uitzonderingen daargelaten - dat wij niet bij de rijken horen die in de Quote 500 een plaats hebben. Ook vallen de meesten onder ons - gelukkig - niet onder de categorie ‘armen’, Mensen die niet genoeg hebben om zichzelf en hun gezin te kunnen voeden. Wij werken of hebben gewerkt voor de kost en mogen leven in een zekere welstand en bestaanszekerheid. Laten wij daarvoor God danken en anderen erin laten delen. Het zalig aan de armen en het wee aan de rijken lijkt op het eerste gezicht dus niet voor ons bestemd.

Maar zo gemakkelijk komen wij er vandaag niet vanaf. Want of wij nu rijk zijn of arm of daar tussen in, de vraag blijft: op wat of op wie bouwen wij ons leven, aan wie of wat wij vertrouwen wij ons toe. op het vele of weinige dat wij ‘bezitten’? Is het op het drijfzand van geld en goed of op de rots van ons vertrouwen? Wat, of beter, wie is het fundament onder ons leven?

Jeremia in de eerste lezing spreekt daarover. Zoals in het evangelie sprake is van de tegenstelling tussen het ‘wee aan de rijken’ en het ‘zalig aan de armen’, zo spreekt Jeremia over ‘gezegend en vervloekt’. Wat hij wil zeggen verduidelijkt hij met een beeld: de rijke mens die voor zichzelf leeft en alle zekerheid verwacht van wat hij heeft, die vertrouwt op zijn dikke portemonnee, hij is een kale, dorre struik in de steppe, zonder vruchten, of zure, giftige vruchten van geldzucht, eerzucht en jaloezie. De mens, rijk en arm, die in God zijn vertrouwen stelt en in Hem alleen zijn uiteindelijke zekerheid zoekt, hij is een boom aan het water, zijn bladeren verdorren niet in de zomer, hij draagt vruchten op zijn tijd, de kostbare, mooie en smakelijke vruchten van liefde, vreugde en vrede. Niemand van ons ontkomt aan de keuze tussen de kale struik of de vruchtbare boom. Vandaag krijgen wij dus één belangrijke vraag mee naar huis: op wie bouwen wij, bouw ik mijn leven? Op het drijfzand van geld en goed of op de rots van ons geloof, op God?

1e lezing: Jeremia 17, 5-8; 2e lezing: 1 Kor. 15, 12. 16-20; evangelie: Lucas 6, 17. 20-26
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd daalde Jezus samen met de twaalf van de berg af. Hij bleef staan op een vlak terrein. Daar bevond zich een talrijke groep van zijn leerlingen en een grote volksmenigte uit heel het joodse land, uit Jeruzalem en uit het kustland Tyrus en Sidon. Hij sloeg nu zijn ogen op, keek zijn leerlingen aan en sprak: ‘Zalig gij die arm zijt, want aan u behoort het Rijk Gods.  Zalig die nu honger lijdt, want gij zult verzadigd worden. Zalig die nu weent, want gij zult lachen. Zalig zijt gij, wanneer omwille van de Mensenzoon de mensen u haten, wanneer zij u uitstoten, u beschimpen en uw naam uit de samenleving bannen als iets verfoeilijks. Als die dag komt, spring dan op van blijdschap, want groot is uw loon in de hemel. Op dezelfde manier behandelden hun voorvaderen de profeten. Maar wee u, rijken, want wat u vertroost, hebt ge al ontvangen. Wee u, die nu verzadigd zijt, want ge zult honger lijden. Wee u, die nu lacht, want ge zult klagen en wenen. Wee u, wanneer alle mensen met lof over u spreken, want hun voorvaderen deden hetzelfde met de valse profeten.