Preek van 26 maart 2017

Preek van 26 maart 2017

Broeders en zusters, in deze periode van de vasten in dit jaar van de driejaarlijkse cyclus zijn het lange Evangelielezingen die veelal voor zichzelf spreken. Toch wil ik met u stilstaan bij een voor mij bijzonder moment in het verhaal. Het is een wending. Er is een blinde die bij Jezus wordt gebracht. En dan doet Jezus twee dingen. Allereerst gaat Hij handelen op Sabbat en daar zullen de wetsgeleerden, de scherpslijpers, die zo vaak goed weten hoe het voor een ander moet, om zelf buiten spel te blijven. Jezus moet geweten dat Hij daarmee het gram, de kritiek over Hem afroept. Hij trekt zich op voorhand niets aan van de kritiek en gaat genezen. No doet Hij het deze keer op een wijze die niet echt fris overkomt en bij mij dan ook wat weerstand oproept. Jezus maak slijk. We kennen de uitdrukking: ze zijn het slijk der aarde. In feite gaat het dan om uitschot, mensen die niet worden gezien. Slijk maakt men door wat op de grond te spugen en dat met aarde te vermengen. Dat smeert Hij op de ogen van de blinde. Niet echt fris toch? Eigenlijk vond ik het smerig. Maar eigen doet `jezus iets heel bijzonders waarbij Hij twee vliegen in een klap slaat. God heeft de mens geschapen uit aarde, uit stof. We hebben het op Aswoensdag nog over ons over ons hoofd laten strooien. Gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeren. Bij onze dood voegen we ons als het ware weer in de aarde waaruit opnieuw leven geschapen kan worden. Dat is wat Jezus doet met de blinde. Een door God uit de aarde geschapen mens, zoals het staat in het scheppingsverhaal, heeft een defect en dat kan hersteld worden door de stof, de aarde waaruit hij is geschapen, weer aan te vullen waar er op dat moment tekort was. De mens uit aarde geschapen wordt door diezelfde aarde geheeld. Mooier kan het niet toch. En tegelijk kunnen de Farizeeën geen kritiek meer uiten. Hoe kunnen ze kritiek hebben op Jezus die op de dag des Heren, de sabbat, een schepsel heelt, Gods schepping mooier maakt. De Farizeeën zijn in dit verhaal de blinden want zij zien in de kern van de zaak niet waar het omgaat ook op de sabbat, de heelheid van de schepping, want zo loven en eren we God. Daar is niets slijkerigs aan. Laten we de komende weken Jezus blijven volgen tot onder het kruis en daarna, zijn verrijzenis, want dat is ook onze verlossing.

1e lezing: 1Sam. 16, 1b.6-7.10-13a; 2e lezing: Efeziers 5,8-14; evangelie: Johannes 9, 1-41.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In het voorbijgaan zag Hij een man die blind was van zijn geboorte af. Zijn leerlingen vroegen Hem: ‘Rabbi, wie heeft gezondigd, hijzelf of zijn ouders, dat hij blind geboren werd?’ Jezus antwoordde: ‘Noch hij noch zijn ouders hebben gezondigd, maar de werken Gods moeten in hem openbaar worden. Wij moeten de werken van Hem die Mij gezonden heeft, verrichten zolang het dag is. Er komt een nacht en dan kan niemand werken. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld.’ Toen Hij dit gezegd had, spuwde Hij op de grond, maakte met het speeksel slijk, bestreek daarmee de ogen van de man en zei tot hem: ‘Ga u wassen in de vijver van de Siloam,’ - wat betekent: gezondene -. Hij ging er naar toe, waste zich en kwam er ziende vandaan. Zijn buren nu en degenen die hem vroeger hadden zien bedelen, zeiden: ‘Is dat niet de man, die zat te bedelen?’ Sommigen zeiden: ‘Inderdaad, hij is het.’ Anderen: ‘Neen, hij lijkt alleen maar op hem.’ Hijzelf zei: ‘Ik ben het.’ Toen vroegen ze hem: ‘Hoe zijn dan uw ogen geopend?’ Hij antwoordde: ‘De man die Jezus heet, maakte slijk, bestreek daarmee mijn ogen en zei tot mij: Ga naar de Siloam en was u. Ik ben dus gegaan, waste mij en kon zien.’ Ze vroegen hem toen: ‘Waar is die man?’ Hij zei: ‘Ik weet het niet.’ Men bracht nu de man die blind geweest was bij de Farizeeën; de dag waarop Jezus slijk had gemaakt en zijn ogen geopend waren, was namelijk een sabbat. Ook de Farizeeën vroegen hem dus, hoe hij het gezicht herkregen had. Hij zei hun: ‘Hij deed slijk op mijn ogen, ik waste mij en ik zie.’ Toen zeiden sommige Farizeeën: ‘Die man komt niet van God, want Hij onderhoudt de sabbat niet.’ Anderen zeiden: ‘Hoe zou een zondig mens zulke tekenen kunnen doen?’ Zo was er verdeeldheid onder hen. Zij richtten zich opnieuw tot de blinde en vroegen: ‘Wat zegt gijzelf van Hem, daar Hij u toch de ogen geopend heeft?’ Hij antwoordde: ‘Het is een profeet.’ De Joden wilden niet van hem aannemen, dat hij blind was geweest en het gezicht herkregen had, eer zij de ouders van de genezene hadden laten komen. Zij stelden hun toen de vraag: ‘Is dit uw zoon, die volgens uw zeggen blind geboren is? Hoe kan hij dan nu zien?’ Zijn ouders antwoordden: ‘Wij weten, dat dit onze zoon is en dat hij blind is geboren, maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet. Vraagt het hemzelf, hij is oud genoeg en zal zelf zijn woord wel doen.’ Zijn ouders zeiden dit omdat zij bang waren voor de Joden, want de Joden hadden reeds afgesproken dat al wie Hem als Messias beleed uit de synagoge gebannen zou worden. Daarom zeiden zijn ouders: ‘Hij is oud genoeg, vraagt het hemzelf.’ Voor de tweede maal riepen zij nu de man die blind was geweest bij zich en zeiden hem: ‘Geef eer aan God. Wij weten dat die man een zondaar is.’ Hij echter antwoordde: ‘Of Hij een zondaar is, weet ik niet, Een ding weet ik wel: dat ik blind was en nu zie.’ Daarop vroegen zij hem wederom: ‘Wat heeft Hij met u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?’ Hij antwoordde: ‘Dat heb ik al verteld, maar gij hebt niet geluisterd. Waarom wilt gij het opnieuw horen. Wilt gij ook soms leerlingen van Hem worden? Toen zeiden zij smalend tot hem: ‘Jij bent een leerling van die man, wij zijn leerlingen van Mozes. Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft maar van deze weten wij niet waar Hij vandaan is.’ De man gaf hun ten antwoord: ‘Dit is toch wel wonderlijk, dat gij niet weet vanwaar Hij is; en Hij heeft mij nog wel de ogen geopend. Wij weten dat God niet naar zondaars luistert, maar als iemand godvrezend is en zijn wil doet, dan luistert Hij naar zo iemand. Nooit in der eeuwigheid heeft men gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene heeft geopend. Als deze man niet van God kwam, had Hij zo iets nooit kunnen doen.’ Zij voegden hem toe: ‘In zonden ben je geboren, zo groot als je bent, en jij wilt ons de les lezen?’ Toen wierpen ze hem buiten. Jezus vernam dat men hem buiten geworpen had en toen Hij hem aantrof, zei Hij: ‘Gelooft ge in de Mensenzoon?’ Hij antwoordde: ‘Wie is dat, Heer? Dan zal ik in Hem geloven.’ Jezus zei hem: ‘Gij ziet Hem, het is Degene, die met u spreekt.’ Toen zei hij: ‘Ik geloof, Heer.’ En hij wierp zich voor Hem neer. En Jezus sprak: ‘Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat de niet-zienden zouden zien en de zienden blind worden.’ Enkele Farizeeën die bij Hem stonden, hoorden dit en zeiden tot Hem: ‘Zijn ook wij soms blind?’ Jezus antwoordde: ‘Als gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben, maar nu gij zegt: wij zijn blind, blijft uw zonde.’