Preek van 26 maart 2023

Preek van 26 maart 2023

We moeten gewoon normaal met elkaar kunnen omgaan.’ Aan het woord is een 25-jarige Amsterdammer die een paar jaar geleden samen met zijn vrouw over straat liep en door een groepje mannen werd uitgescholden. Hij had namelijk een van de stickers verwijderd, die dit groepje - onlangs stonden zij hiervoor voor de rechter - langs de weg had opgeplakt. Op deze stickers stonden teksten als ‘White lives matter’, ‘Nationaalsocialisme, wij komen terug’ en ‘Stop white replacement’. De 25-jarige Amsterdammer is boos, teleurgesteld en verdrietig. ‘Ik vind het verschrikkelijk dat we hier moeten zitten’, aldus de man ‘dat we het in 2023 over rassen hebben. We moeten gewoon normaal met elkaar kunnen omgaan.’

“Ik ga uw graven openen”, aldus God in de eerste lezing, “in massa’s zal ik u uit uw graven wegvoeren en u brengen naar de grond van Israël.”

Het volk van Juda is in ballingschap. Als ballingen zijn zij weggevoerd naar het land Babylon, het huidige Irak. Het ziet er naar uit dat deze heilloze situatie tot de definitieve ondergang van het volk Israël zal leiden. Men is weg. Weg van Jeruzalem. Weg van Gods tempel. Weg van Gods aanwezigheid. Het volk is wanhopig, zwaar ontmoedigd, op doden gelijkend: “onze beenderen zijn verdord”, jammeren zij, “onze hoop is vervlogen, het is met ons gedaan.”

Maar in een moeilijke, vreemde en eenzame tijd als deze spelen profeten een belangrijke rol, door een beetje hoop te verspreiden en de ballingen moed in te spreken. Zo ook de profeet Ezechiël. In het visioen van de vallei met de dorre doodsbeenderen, waaruit de lezing van vandaag is genomen, spreekt hij de ballingen zijn geloof, hoop en vertrouwen uit dat God een God van leven is. Dat hij zijn volk zijn geest zal schenken, en doet herleven. Dat hij hen zal terugvoeren naar het land Israël, het land van melk en honing. “Ik ga uw graven openen”, aldus God tot de ballingen, “in massa’s zal ik u uit uw graven wegvoeren en u brengen naar de grond van Israël.”

“Lazarus, kom naar buiten”, riep Jezus met luide stem. “De gestorvene kwam naar buiten, voeten en handen met zwachtels gebonden, en met een zweetdoek om zijn gezicht.”

Lazarus is gestorven. Een paar dagen daarvoor hadden zijn twee zussen, Marta en Maria, Jezus nog een boodschap gestuurd: “Heer, hij die gij liefhebt, is ziek.” Maar nu, bij Jezus’ aankomst, ligt hij al vier dagen in het graf. Verdriet en groot gemis overmannen hen. Vele plaatsgenoten, professionele klagers en klaagsters, zijn naar Marta en Maria gekomen om hen te troosten bij het verlies van hun broer. Wanneer Marta hoort dat Jezus op komst is, gaat zij naar hem toe en zegt: “heer, als gij hier waart geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn. Maar zelfs nu weet ik dat wat gij ook aan God vraagt, God het u zal geven.”

Zou zij hierbij aan een opwekking uit de doden hebben gedacht? Waarschijnlijk niet, want het is juist zij, die zich tegen de opening van het graf verzet heeft. Nee, veeleer zal zij geloven dat haar overleden broer uit het dodenrijk bevrijd wordt, en in het paradijs - ‘in Abrahams schoot’ - zal binnengaan. “Uw broer zal verrijzen”, antwoordt Jezus haar. De dood zal niet meer het laatste woord hebben. “Ik weet dat hij zal verrijzen”, reageert Marta hierop, “bij de verrijzenis op de laatste dag.” Wat Marta hier te berde brengt, wordt door de Farizeeën geleerd en onderwezen. Hiervoor hebben zij zich laten inspireren door de woorden van de profeet Ezechiël, wanneer hij de vallei met de dorre doodsbeenderen - waaruit de eerste lezing genomen is - ziet en vraagt: Heer, zullen deze beenderen weer levend worden?

“Ik ben de verrijzenis en het leven”, antwoordt Jezus Marta, “Wie in mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en ieder die leeft in geloof aan mij, zal in eeuwigheid niet sterven. Gelooft gij dit?” Een persoonlijke vraag. Een vraag, waarbij je op jezelf wordt terug geworpen. Een vraag die oproept tot bekering, en geëngageerd handelen in woord en daad, in gewoon met elkaar kunnen omgaan.

Niet alleen toen, maar ook nu, vandaag de dag. Ook vandaag leven wij in een moeilijke, vreemde en eenzame tijd. In een tijd waarin mensen racistische leuzen op de Erasmusbrug projecteren, stickers met soortgelijke teksten langs de wegen plakken, en medemensen uitschelden. Om wat voor een reden dan ook.

De lezingen van vandaag laten zien dat sombere en uitzichtloze momenten niet het einde hoeven te zijn, dat de dood nooit het laatste woord heeft. Ook al stormt het nog zo hevig, is de tegenwind in ons leven nog zo zwaar, toch kan de zon door die dreigende wolk heenbreken, wanneer ons een helpende hand wordt aangeboden, een bevrijdend woord wordt toegesproken. Durven wij die spreekwoordelijke hand aan te nemen, die bemoedigende woorden te accepteren? Of, proberen wij zelf - in deze moeilijke, vreemde en eenzame tijd - een beetje hoop te verspreiden? In het leven van iedere dag, binnen onze eigen dagelijkse context?

In de rechtbank heeft onlangs een van de verdachten zijn excuses aan de 25-jarige Amsterdammer aangeboden. Hij zegt zijn leven inmiddels te hebben omgegooid en zich niet meer met het plakken van dergelijke stickers bezig te houden. Misschien dan toch: gewoon normaal met elkaar omgaan? Amen.

1e lezing: Ezechiël 37, 12-14; 2e lezing: Romeinen 8, 8-11; evangelie: Johannes 11, 1-45
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd was er iemand ziek, een zekere Lazarus uit Bethanië, het dorp van Maria en haar zuster Marta. Maria was de vrouw die de Heer met geurige olie had gezalfd en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. De zieke Lazarus was haar broer. De zusters stuurden Hem nu de boodschap: ‘Heer hij die Gij liefhebt, is ziek.’ Toen Jezus dit hoorde, zei Hij: ‘Deze ziekte voert niet tot de dood, maar is om Gods glorie, opdat de Zoon Gods er door verheerlijkt moge worden.’ Jezus hield veel van Marta, haar zuster en Lazarus. Toen Hij dan ook hoorde dat hij ziek was, bleef Hij weliswaar nog twee dagen ter plaatse, maar daarna zei Hij tot zijn leerlingen: ‘Laat ons weer naar Judea gaan.’ De leerlingen zeiden: ‘Rabbi, nog pas probeerden de Joden U te stenigen en gaat Gij er nu weer heen? Jezus antwoordde: ‘Heeft de dag geen twaalf uren? Overdag kan iemand gaan zonder zich te stoten, omdat hij het licht van deze wereld ziet. Maar gaat iemand ‘s nachts dan stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is.’ Zo sprak Hij. En Hij voegde er aan toe: ‘Onze vriend Lazarus is ingeslapen, maar Ik ga er heen om hem te wekken.’ Zijn leerlingen merkten op: ‘Heer, als hij slaapt, zal hij beter worden.’ Jezus had echter van zijn dood gesproken, terwijl zij meenden dat Hij over de rust van de slaap sprak. Daarom zei Jezus hun toen ronduit: ‘Lazarus is gestorven, en omwille van u verheug ik Mij dat ik er niet was, opdat gij moogt geloven. Maar laat ons naar hem toegaan.’ Toen zei Tomas, bijgenaamd Didymus, tot zijn medeleerlingen: ‘Laten ook wij gaan om met Hem te sterven.’ Bij zijn aankomst bevond Jezus dat hij al vier dagen in het graf lag. Bethanië nu was dichtbij Jeruzalem, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën. Vele Joden waren dan ook naar Marta en Maria gekomen om hen te troosten over het verlies van hun broer. Zodra Marta hoorde dat Jezus op komst was, ging zij Hem tegemoet; Maria echter bleef thuis. Marta zei tot Jezus: ‘Heer, als Gij hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn. Maar zelfs nu weet ik, dat wat Gij ook aan God vraagt, God het U zal geven.’ Jezus zei tot haar: ‘Uw broer zal verrijzen.’ Marta antwoordde: ‘Ik weet dat hij zal verrijzen bij de verrijzenis op de laatste dag.’ Jezus zei haar: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en ieder die leeft in geloof aan Mij, zal in eeuwigheid niet sterven. Gelooft gij dit?’ Zij zei tot Hem: ‘Ja, Heer ik geloof vast dat Gij de Messias zijt, de Zoon Gods, die in de wereld komt.’ Na deze woorden ging zij haar zuster Maria roepen en zei zachtjes: ‘De Meester is er en vraagt naar je.’ Zodra zij dit hoorde, stond zij vlug op en ging naar Hem toe. Jezus was nog niet in het dorp aangekomen, maar bevond zich nog op de plaats waar Marta Hem ontmoet had. Toen de Joden die met Maria in huis waren om haar te troosten, haar plotseling zagen opstaan en weggaan, volgden zij haar in de mening dat zij naar het graf ging om daar te wenen. Toen Maria op de plaats kwam waar Jezus zich bevond, viel zij Hem te voet zodra zij Hem zag en zei: ‘Heer, als Gij hier was geweest zou mijn broer niet gestorven zijn.’ Toen Jezus haar zag wenen, en eveneens de Joden die met haar waren meegekomen, doorliep Hem een huivering en diep ontroerd sprak Hij: ‘Waar hebt gij hem neergelegd?’ Zij zeiden Hem: ‘Kom en zie, Heer.’ Jezus begon te wenen, zodat de Joden zeiden: ‘Zie eens hoe Hij van hem hield.’ Maar sommigen onder hen zeiden: ‘Kon Hij, die de ogen van een blinde opende, ook niet maken dat deze niet stierf?’ Bij het graf gekomen overviel Jezus opnieuw een huivering. Het was een rotsgraf en er lag een steen voor. Jezus zei: ‘Neem de steen weg.’ Marta, de zuster van de gestorvene, zei Hem: ‘Hij riekt al, want het is al de vierde dag.’ Jezus gaf haar ten antwoord: ‘Zei Ik u niet, dat gij Gods heerlijkheid zult zien als gij gelooft?’ Toen namen zij de steen weg. Jezus sloeg de ogen ten hem en sprak: ‘Vader, Ik dank U dat Gij Mij verhoord hebt. Ik wist wel, dat Gij Mij altijd verhoort, maar om wille van het volk rondom Mij heb Ik dit gezegd, opdat zij mogen geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.’ Na deze woorden riep Hij met luider stem: ‘Lazarus, kom naar buiten!’ De gestorvene kwam naar buiten, voeten en handen met zwachtels omwonden en met een zweetdoek om zijn gezicht. Jezus beval hun: ‘Maakt hem los en laat hem gaan.’ Vele Joden, die naar Maria waren gekomen en zagen wat Hij gedaan had, geloofden in Hem.