Preek van 28 augustus 2016

Preek van 28 augustus 2016

Iedereen van ons doet het wel eens., broeders en zusters: je zit in de trein of je staat ergens te wachten, en onwillekeurig ga je de mensen bekijken.

 Je ziet hoe zij reageren of wat ze in bepaalde omstandigheden doen. Het doet je mild glimlachen of geïrriteerd de wenkbrauwen fronsen. Het wekt verwondering of wrevel. Het kan heel boeiend en verrassend zijn. 

Dat vindt Jezus blijkbaar ook. Hij is genodigd bij een van de voornaamste Farizeeën. Hij is bij de eersten die aankomen. Hij bekijkt, als met een verborgen camera, hoe de feestzaal zich langzaam met gasten vult. Je ziet het voor je. Het is een tijdloze opname. De mensen die toen de voornaamste en beste plaatsen uitzochten, zij doen dat nu nog. Het is niet zozeer bewust egoïsme of hoogmoed. Het wordt zo aangeleerd. Je wordt er bijna toe opgeleid. Bescheidenheid en nederigheid zijn geen deugden of kwaliteiten, maar zwakheden die je moet overwinnen. Zodra kinderen in hun peuterjaren in contact komen met leeftijdsgenootjes begint de strijd om de eerste plaats, om de gouden medaille. En daar wordt je dan nog voor geridderd ook. “Ikke eerst”. Die strijd eindigt eigenlijk nooit. Hoeveel energie wordt besteed aan carrière! Met verbetenheid soms tellen mensen de sporten op hun maatschappelijk ladder. Ook wat in beginsel als spel of ontspanning bedoeld is, ontaardt vlug in harde competitie, in een gevecht om podiumplaatsen. We moeten eerlijk bekennen dat zelfs de Kerk niet ontkomt aan dat zó menselijk gedoe. De maatschappij lijkt een grote zaal, een ruimte waarin de mensen op zoek zijn naar de voornaamste, de beste, de eerste, de ereplaatsen. Dikwijls wordt daarbij met de ellebogen en met kruiwagens gewerkt. Natuurlijk zo onopvallend mogelijk. Anders werkt het averechts. 

In die wereldzaal zit ook Jezus nu nog en houdt ons zijn gelijkenis voor. “Als gij door iemand op een bruiloft genodigd wordt, ga dan aanliggen op de minste, op de laatste plaats…”. Zo worden wij door Jezus op onze plaats gezet. Hij ziet wat er zich eigenlijk afspeelt, hoe onbarmhartig en onrechtvaardig mensen met elkaar omgaan, hoe zij elkaar verdringen en onder de voet lopen. Hij kwam op aarde met een uitnodiging voor ieder van ons: “Komt naar de bruiloft want alles is klaar” (Mt.22,9). Wij mogen zijn gasten zijn op het feestmaal dat Hij voor ons aanricht. Nu reeds is Hij bezig met de plaatsbespreking en de tafelschikking: “Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden…. dan kom Ik terug om u op te nemen bij Mij…. wees niet bang, want er veel plaats, plaats genoeg, er is plek zat in het huis van mijn Vader”(Joh.14,2.3). In woord en daad heeft Hij voorgeleefd welke criteria Hij zal gebruiken. Heel andere criteria dan wij gewoon zijn te hanteren: geen competitiegeest maar een geest van dienstbaarheid; geen ellebogenwerk, maar werken van barmhartigheid; niet de leerlingen die zich onderweg afvragen wie van hen de voornaamste is, maar zij die met een eenvoud van een kind openstaan voor het Rijk Gods; niet zij die stiekem denken dat zij eigenlijk toch beter zijn dan anderen, maar “zij die in ootmoed en in waarheid de ander hoger achten dan zichzelf” (Fil.2,3) . Jezus zet een dikke streep door de maatschappelijke ladder die wij gewoonlijk hanteren. In het Rijk Gods zitten wij kriskras door elkaar. Er is daar geen eerste en laatste plaats meer. 
Het is een lange weg, broeders en zusters, vooraleer wij geleerd hebben Jezus hierin na te volgen. De angst om niet mee te tellen en vergeten te worden is heel hardnekkig. Die bepalen dikwijls ons leven en ons handelen. 

Wanneer Sint Benedictus zijn Regel schrijft voor zijn monniken besteedt hij het centrale en voornaamste en langste hoofdstuk juist aan het aanleren van die ware nederigheid. Zo wil hij de monnik leiden naar bevrijding van zelfoverschatting hem in waarheid zichzelf laten worden, hem zijn eigen en juiste plaats te geven te midden van zijn broeders, en hem in staat stellen tot ware liefde. De autonome mens die zichzelf tot de maat van alle dingen maakt wordt dan de dienstbare mens, ‘welgevallig aan God en aangenaam aan de mensen’(RB.5,18). Het is een lange weg omdat wij zo dikwijls onze identiteit en onze eigenwaarde zoeken te bereiken door vergelijking met anderen, diens kwaliteiten, diens bezit, diens reputatie. Dan laten wij ons bepalen door de ander en vervreemden wij van ons zelf. Dan is het wel nodig de voornaamste plaats te zoeken om iemand te zijn, om belangrijker te zijn dan de anderen, om mee te tellen. Je met anderen vergelijken is de bron van veel ellende, een zeer vermoeiende bezigheid. Daar wil Jezus ons van bevrijden. 

Mensen om ons heen bekijken is dus heel leerzaam. Als we goed kijken en eerlijk zijn zien wij onszelf bezig als in een spiegel. Maar we weten dan ook dat het echt waar is, dat Jezus gelijk heeft, dat inderdaad “hij die zich verheft, eens vernederd worden, en dat hij die zich vernedert, eens verheven zal worden”. Dat is de enige weg om een vrij en liefhebbend mens te worden. 

1e lezing: Sir.3,17-18;20;28-29; 2e lezing: Hebr.12,18-19;22-24a; evangelie: Lucas 14,1.7-14 
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978: 
Toen Hij op een sabbat het huis van een van de voornaamste Farizeeën binnenging om de maaltijd te gebruiken, hielden zij Hem voortdurend in het oog. Daar Hij opmerkte, hoe de genodigden de voornaamste plaatsen aan tafel uitzochten, hield Hij hun de volgende gelijkenis voor: Wanneer gij door iemand op een bruiloft wordt genodigd, ga dan niet aanliggen op de voornaamste plaats. Het zou kunnen zijn, dat er door hem iemand is uitgenodigd die voornamer is dan gij, en dat degene die u en hem genodigd heeft u komt zeggen: Sta uw plaats aan hem af. Dan zoudt ge vol schaamte de minste plaats moeten innemen. Maar ga, wanneer ge ergens genodigd wordt, op de minste plaats aanliggen. Als degene die u heeft uitgenodigd dan komt, zal hij u zeggen: Vriend, ga wat hoger op. Zo zal u een eer te beurt vallen in het oog van allen die met u aanliggen. Want al wie zichzelf verheft zal vernederd, en wie zichzelf vernedert, zal verheven worden.’ Hij zei ook nog, nu tot zijn gastheer: ‘Wanneer gij een middag - of een avondmaal geeft, nodig dan niet uw vrienden, broers en bloedverwanten uit en ook geen rijke buren. Het zou kunnen zijn, dat zij op hun beurt u uitnodigen en gij het dus terugkrijgt. Maar als ge een gastmaal geeft, nodig armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit. Gelukkig zult ge zijn, omdat zij het u niet kunnen vergelden. Het zal u vergolden worden bij de opstanding van de rechtvaardigen.’