“Lieve Ari / wees niet bang. De wereld is rond / en dat istie al lang. // De mensen zijn goed / de mensen zijn slecht. Maar ze gaan allen / dezelfde weg. // Hoe langer je leeft / hoe korter het duurt. Je komt uit het water / en gaat door het vuur. // Daarom lieve Ari / wees niet bang. De wereld draait rond / en dat doettie nog lang.”
Dit gedicht - dat levensgroot in het fietsgedeelte van de Beneluxtunnel is afgebeeld - heeft de overleden Rotterdamse dichter en schrijver Jules Deelder voor zijn dochter Ari geschreven. In een interview met het AD Magazine gaf hij op de vraag naar wat voor een soort vader hij was, onder meer het volgende antwoord: “… de vanzelfsprekendheid die je uiteindelijk voelt voor zo’n kind heb ik met niemand anders. Toch ben ik me er niet van bewust dat ik haar vader ben. Op sommige momenten voel ik mij wel drie keer zo jong als Ari. Maakt zij zich meer zorgen om mij dan andersom ...” Maakt zij zich meer zorgen om mij, dan andersom …
“Wie zijn vader eert”, aldus Jezus Sirach in de eerste lezing, “zal een lang leven genieten, en wie zijn vader gehoorzaamt verkwikt het hart van zijn moeder.”
In de lezing die we zojuist hebben gehoord, komen we zinnen tegen waaraan we ons enigszins kunnen storen. Zo staan de verzen, die de eerste lezing van deze feestdag vormen, in het teken van een behoudende en hiërarchische gezinsmoraal. Immers, Jezus Sirach leefde in een tijd waarin niet alleen de ondergeschiktheid van kinderen aan hun ouders een rol speelde, maar ook de afhankelijkheid van ouders - met name als zij ouder, zwakker en geestelijk beperkter werden - van hun kinderen. Daarom lijkt de kern van de eerste lezing veeleer de wederzijdse afhankelijkheid in de verschillende levensfases te zijn, alsmede een ethos van gemeenschap onder mensen die op elkaar zijn aangewezen, … en niet zozeer een ethos van onderwerping. Zo beschouwd, zal dan niet alleen de dochter zich meer zorgen om haar vader maken, maar ook andersom: de vader om zijn dochter?
“Sta op, neem het kind en zijn moeder en trek naar het land Israël”, aldus de engel in een droom tot Jozef, “want die het kind naar het leven stonden, zijn gestorven.”
Het kerstverhaal is net afgerond en dramatische veranderingen staan het gezin in Bethlehem te wachten. Mattheüs wil duidelijk maken dat ‘het kind’ een missie heeft om het volk Israël te vertegenwoordigen. De plaatsnamen die genoemd worden geven dit aan: Bethlehem, Egypte en Nazareth. Bethlehem was de plaats van koning David. Egypte het land waar de aartsvader Jakob met zijn zonen naartoe trok, en later het land waaruit zij onder leiding van Mozes werden bevrijd. En Nazareth in Galilea - een district met een gemengde bevolking dat uit Joden, Grieken en Romeinen bestond - was een boerendorp met een Joodse bevolking. Het vervullingswoord “hij zal een Nazoreeër genoemd worden” is geen aanhaling van een profeet, noch verwijst het naar een inwoner van het dorp Nazareth. In dat geval zou men ‘Nazareeër’ moeten schrijven.
De term die Mattheüs hier gebruikt, komt van een Hebreeuws woord dat in het boek Jesaja ‘twijg’ betekent: “een tak ontspruit aan de stronk van Isaï, een twijg ontbloeit aan zijn wortels” (11:1). Aanvankelijk wordt hiermee het ideaal van een komende davidische koning bedoeld, alsmede het verbond dat God met hem heeft gesloten. Maar later wordt dit op het gehele volk Israël overgedragen. Bij monde van Jesaja noemt God zijn volk ‘de stek die Ik plantte’, waarbij het volk Israël als de gezalfde Gods wordt aangeduid. Later, in de dagen van Jezus, was een Nazoreeër iemand die in deze profetische traditie staat, en de taak van het geloofsgetrouwe Israël op zich neemt. Jezus wordt door Mattheüs een ‘Nazoreeër’ genoemd, dat wil zeggen: een persoon die in het verbond van God met David - dat daarna op het volk Israël is overgegaan - wilt staan, alsmede - in woord en daad - in praktijk wilt brengen. Maakt hij zich ook hier meer zorgen om Israël dan andersom?
In de lezingen van vandaag speelt het ethos van gemeenschap onder mensen die op elkaar zijn aangewezen een grote rol, Zo blijkt in de eerste lezing de omgang met elkaar die het welzijn van allen op het oog heeft een belangrijk thema te zijn. En volgens het evangelie blijkt niet het ‘kerngezin’ uit Nazareth - oftewel: Maria, Jozef en Jezus - een ‘heilige familie’ te zijn, maar de geloofsgemeenschap, oftewel: wij.
En wij? Zijn ook wij bereid om als god-vrezende mensen - als Nazoreeërs - trouw te zijn aan het verbond dat God met ons mensen heeft gesloten? Om in het concrete leven van iedere dag, in ons doen en laten, iets van Gods’ blijde boodschap zichtbaar te maken? Om in woorden en daden van naastenliefde mee te werken aan het Rijk Gods op aarde? Of, om het wellicht met de woorden van Jules Deelder te zeggen (Lotgenoten): “Ons gaan is een komen / ons komen een gaan. De zin van het leven / is dat we vergaan. De wereld van iedereen / niemand de baas. Het heden is eeuwig / alles is waar. God of Jehova / Allah Jahweh. De een is de ander / de ander de een. Ontsteekt uw geweten / kijkt om u heen. Het lot dat we delen / laat niemand alleen.” Wat zal hierop ons antwoord zijn? Amen.
1e
lezing: Sirach 3, 2-6. 12-14; 2e lezing: Kol. 3, 12-21; evangelie: Matteüs 2, 13-15.19-23
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Toen de wijzen waren vertrokken, verscheen een engel van de Heer in een droom aan Jozef en sprak: ‘Sta op, neem het Kind en zijn moeder, vlucht naar Egypte en blijf daar tot ik u waarschuw, want Herodes komt het Kind zoeken om het te doden.’ Hij stond op en week in de nacht met het Kind en zijn moeder naar Egypte uit en bleef daar tot aan de dood van Herodes, opdat in vervulling zou gaan wat de Heer gesproken had door de profeet: Ik heb mijn zoon geroepen uit Egypte. Nadat Herodes gestorven was, verscheen in Egypte een engel van de Heer in een droom aan Jozef en zei: ‘Sta op, neem het Kind en zijn moeder en trek naar het land Israël, want die het Kind naar het leven stonden zijn gestorven.’ Hij stond op, nam het Kind en zijn moeder en ging naar het land Israël. Toen hij echter hoorde, dat Archelaus in plaats van zijn vader Herodes over Juda heerste, vreesde hij daarheen te gaan; van Godswege in een droom gewaarschuwd, begaf hij zich daarom naar het gebied van Galilea. Hier aangekomen vestigde hij zich in een stad, Nazareth geheten, opdat in vervulling zou gaan wat door profeten gezegd was: Hij zal een Nazireeër genoemd worden.