Preek van 29 september 2019

Preek van 29 september 2019

Wanneer Jezus een duidelijke boodschap heeft voor zijn toehoorders zonder zich daarbij concreet tot iemand te richten en tegelijk heel duidelijk wil zijn in wat hij zeggen wil, grijpt Hij heel gemakkelijk naar een parabel. Zo ook in het evangelie van deze zondag. Een parabel bezit enkele specifieke kenmerken die voor ons soms jammer genoeg gemakkelijk verloren gaan, zodat daarmee ook de kracht van de boodschap niet tot zijn recht komt. Zo ziet een aandachtige lezer in de bekende parabel van deze zondag enkele opvallende zwart-wit tegenstellingen. Een anonieme rijke bijvoorbeeld tegenover een arme die een naam draagt. Een dagelijks uitbundig feestmaal tegenover de kruimels voor de honden. Het hiernúmaals tegenover het hiernámaals. De engelen die Lazarus dragen tegenover een eervolle begrafenis … naar de onderwereld. God die barmhartig is tegenover God die geen vergeving kent. Misschien komt bij de laatste tegenstelling voor ons, gelovigen, nog de sterkste vraag naar boven rond Gods’ barmhartigheid en roept Gods’ houding tegenover de rijke terechte vragen op, omdat deze niet beantwoord aan het godsbeeld dat we vanuit de Schrift kennen. Zoals elke parabel verzwijgt ook dit verhaal heel veel met de bedoeling, dat de toehoorder zelf moet oordelen. Niet eenmalig maar om zich een heel leven lang in dit verhaal te spiegelen.

Zo staat er over die rijke niet meer dan ‘Gij hebt tijdens uw leven uw deel van het goede gehad’. Daar is toch niets verkeerds aan? Trouwens, waar kwam die rijkdom vandaag? Was het een erfenis? Of had hij er hard voor gewerkt? Had hij verstandig geïnvesteerd?
De parabel velt geen oordeel over die man. Wat had hij fout gedaan als rechtvaardiging voor de pijn die hij moest lijden? Hij had toch niets verkeerds gedaan dan dat hij alleen geen aandacht had voor die arme en daarmee geen brug sloeg over de diepe kloof tussen hen beiden. Omgekeerd kunnen we evenzeer ons terechte vragen stellen over die arme man. Was hij te lui om iets te ondernemen? Had hij zijn vermogen verkwist en was hij zo aan de zelfkant van de maatschappij geraakt? Behoorde hij tot de 10% die vanaf hun geboorte geen bestaansminimum hebben? En ook voor hem zegt het verhaal niet, dat hij die plaats naast Abraham had verdiend.

Waarom ik deze bedenkingen maak, is wel omdat dit verhaal van tweeduizend jaar geleden naast zoveel andere Bijbelse verhalen vandaag eens temeer vertaald kan worden naar gelijkaardige toestanden en situaties zowel in onze kleine dagelijkse leefwereld als in de macrowereld van onze huidige samenleving. Aan ieder van ons om eigen voorbeelden voor de geest te roepen. Alleen reeds als gastenbroeder stel ik mij geregeld de ernstige vraag wie arm is en hulp verdient, en wie dit niet is. Zeker wanneer ik zie hoe sommigen met die hulp omgaan. Ons verhaal gaat echter verder of dieper dan onze banale en overbekende bedenkingen. Lazarus is gewoon of liever ongewoon een arme man bij de poort waar iedereen langsloopt zonder op hem acht te slaan. Hij is een van die ontelbare onzichtbare armen van vandaag. Eén van de meer dan tien procent structurele armen, onzichtbaar voor al wie goed bemiddeld is, en zoveel andere en belangrijkere dingen aan het hoofd heeft. Een stuk behang is hij voor Jan en Alleman, voor ons die tot de rijken behoren. Opmerkelijk nu is dat de arme uit het evangelie een naam heeft, terwijl de rijke ‘een’ rijk man wordt genoemd. Dit is geen vergetelheid of nalatigheid door de evangelist Lucas. ‘Lazarus’ is zijn naam. De toehoorders zullen in die naam meteen de oorspronkelijke betekenis horen klinken: ‘God helpt’. En daarmee herinnert Jezus ons er ook aan dat, in tegenstelling tot de rijke man én tot Lazarus, God niét veranderd is. God is dezelfde gebleven. Hij ziet de mensen die niet gezien worden. God vindt de onbelangrijke mensen belangrijk. Zij krijgen een naam, een gezicht. God kent de namen van de armen en houdt van hen. In het hiernamaals keert God de rollen om die mensen in het hiernumaals bezitten. De arme ‘Godhelpt’ komt thuis bij Abraham; de zelfverzekerde rijke wordt door een diepe kloof voorgoed daarvan gescheiden. Een omkering die we ook in het Danklied van Maria lezen waar staat: “Wie honger hebben geeft Hij overvloed, maar wie rijk zijn stuurt Hij heen met lege handen” (Lc 1,53). En in de Zaligsprekingen bij Lucas lezen we: “Zalig jullie armen, want aan jullie behoort het Rijk der hemelen. Maar wee jullie die rijk zijn, want jullie hebben jullie deel al gehad. “ (Lc 6, 24-25). Met de naam ‘Lazarus’ drukt Jezus het vertrouwen uit, dat God niemand in steek laat die op Hem vertrouwt.

Toch kunnen we ons terecht afvragen of dit de uiteindelijke boodschap is. Want de vraag blijft toch in mijn binnenste naklinken: “Waar blijft Gods barmhartigheid dan? Hij is toch een God van ontferming en vergeving?” Zo te zien laat Jezus ons vandaag zien, dat God op dit vlak niet tot alles in staat is. De kloof in het hiernamaals tussen de rijke en Lazarus was er reeds in het hiernumaals en enkel de rijke was in staat geweest hem te overbruggen. God kon en kan dat niet. Zijn goedheid gaat immers door mensenharten en -handen naar anderen toe. En precies deze toegang heeft de rijke geblokkeerd. En of God niet over die kloof heen kan, is hier niet de vraag. Jezus wil met deze parabel op een confronterende wijze slechts één facet van Gods’ omgaan met ons in de kijker plaatsen. Hier is dit de onvoorwaardelijke eis die God stelt als het gaat om de zorg voor de armen. De boodschap van Jezus’ verhaal gaat dan ook niet over Gods’ houding in het hiernamaals, maar tot alle zelfgenoegzamen in dit leven, in onze samenleving. Met hen die vooral met zichzelf bezig zijn en de ellende voor hun deur, of naast hun huis of kamer daardoor niet meer zien of niet meer willen zien. En omgekeerd wil Jezus ook zeggen, dat ‘God helpt’ waar mensen weigeren te geloven dat onrecht het laatste woord hebben. Waar mensen doen wat ze kunnen om recht en gerechtigheid te laten geschieden. Waar dat op zovele plaatsen in onze wereld niet lukt, kunnen we slechts bidden: “God, helpt!” en met Huub Oosterhuis bidden:
Voor uw naamgenoten in ons midden,
Vluchtelingen, vreemden,
Wees niet niemand.
Gedenk uw mensen
Dat zij niet vergeefs geboren zijn.

1e lezing: Amos 6, 1a.4-7;  2e lezing: 1Tom. 6, 11-16; evangelie: Lucas 16, 19-31
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd zei Jezus tot de Farizeeën: ‘Er was eens een rijk man die in purper en fijn linnen gekleed ging en iedere dag uitbundig feest vierde,  20 terwijl een arme, die Lazarus heette, met zweren overdekt voor de poort lag. Hij verlangde er naar zijn honger te stillen met wat bij de rijkaard van de tafel viel. Ja, zelfs kwamen honden zijn zweren likken. Nu gebeurde het dat de arme stierf en door de engelen in de schoot van Abraham werd gedragen. De rijke stierf ook en kreeg een eervolle begrafenis. In de onderwereld, ten prooi aan vele pijnen, sloeg hij zijn ogen op en zag van verre Abraham, en Lazarus in diens schoot. Toen riep hij uit: Vader Abraham, ontferm u over mij en geef Lazarus opdracht de top van zijn vinger in water te dopen en mijn tong daarmee te komen verfrissen, want ik word door de vlammen hier gefolterd. Maar Abraham antwoordde: Mijn zoon, herinner u hoe gij tijdens uw leven uw deel van het goede hebt gekregen en op gelijke manier Lazarus het kwade; daarom ondervindt hij nu hier de vertroosting, maar wordt gij gefolterd. Daarenboven gaapt er tussen ons en u voorgoed een wijde kloof, zodat er geen mogelijkheid bestaat, zelfs als men het zou willen, van hier naar u te gaan noch van daar naar ons te komen. De rijke zei: Dan vraag ik u, vader, dat gij hem naar het huis van mijn vader wilt sturen, want ik heb nog vijf broers; laat hij hen waarschuwen, opdat zij niet eveneens in deze plaats van pijniging terecht komen. Maar Abraham sprak: Zij hebben Mozes en de profeten; laat ze naar hen luisteren. Maar hij zei: Och neen, vader Abraham! Maar als er een uit de doden naar hen toegaat, zullen ze zich bekeren. Hij echter sprak tot hem: Als ze naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen ze zich ook niet laten overreden, als er iemand uit de doden opstaat.’