Preek van 6 januari 2019

Preek van 6 januari 2019

“Ik ben veel te laat gekomen”, zegt de wijze aan Jezus, “en ik heb niets voor u meegebracht.” Enkele jaren daarvoor had de wijze in een donkere nacht, een grote fonkelende ster gezien. Uit oude boeken wist hij dat de redder van de wereld geboren moest zijn, en besloot Hem op te gaan zoeken. Hij reisde met een lange karavaan door woestijnen en over bergen. Onderweg kwam hij in een land waar hongersnood was. In een ander land kocht hij voedsel en zaaigoed, en deelde dat uit. Toen reisde hij door een land waar huizen, door een overstroming, waren ingestort. De wijze kocht hout en stenen, betaalde de lonen van de metselaars en timmerlieden, en hielp zelf jarenlang mee om huizen, scholen en wegen te bouwen. Hij ontmoette bedelaars, gaf ze eten en kleren, en bezocht zieken en gevangenen. Toen al zijn geld en geschenken op waren, verkocht hij zijn kamelen, en legde de verdere reis te voet af. Zo gingen de jaren voorbij ...
Eindelijk komt hij in Jeruzalem aan, en vindt de redder van de wereld. Niet in een kribbe, maar aan het kruis. Daar staat de wijze dan, met lege handen. “Heer”, zegt hij, “ik ben veel te laat gekomen. En ik heb niets voor u meegebracht.” Jezus kijkt hem aan en zegt: “Onderweg had Ik honger en dorst, jij gaf Mij te eten en te drinken. Ik had het koud, en jij gaf Mij warme kleren. Ik was ziek en gevangen, en jij hebt Mij bezocht. Wat jij onderweg voor deze mensen hebt gedaan, hebt jij voor Mij gedaan.” Ben ik dan toch niet te laat gekomen? Heb ik dan toch iets meegebracht?
“Alle bewoners van Sjeba trekken naar u toe”, aldus Jesaja tot Jeruzalem, “ze voeren goud en wierook aan, en verkondigen luid de roem van de Heer.”
In de 1e lezing van vandaag hoorden we hoe de volken van de wereld, en al hun rijkdommen, naar Jeruzalem samenstromen. Dit is het begin van de grote samenkomst, waarin Jeruzalem een ‘licht’ zal zijn voor de volken. In deuterojesajaanse stijl laat de lezing zien hoe Jeruzalem door God verheerlijkt wordt, ook al draagt ze nu nog de sporen van het geleden leed. Het leed van haar verwoesting door de Babyloniërs. Maar weest niet getreurd! Wanhoop niet! Jeruzalem zal prachtig zijn. Niet met materiële goederen, waar aardse steden zo trots op zijn, maar met Gods verdiensten. Ja, met God zelf, die in haar zal wonen. De heilige stad zal bestuurd worden door vrede en gerechtigheid. ‘Redding’ en ‘roem’ zullen haar muren zijn. Het goud en de wierook, die naar haar toe komen, zullen de lof van JHWH zingen. Zij zal de stad der rechtvaardigen zijn.
De lezing van vandaag is allesbehalve een droom over aardse macht, of over de wraak van een gehavende en vernederde stad. Integendeel! Het is een bezinning op de verandering die zich in Jeruzalem zal voltrekken, wanneer God de rechtvaardigen van zijn volk - en uit alle volken - daar zal bijeenbrengen. Zal ik ook dan te laat komen, en niets meebrengen?
“Waar is de pasgeboren koning der Joden”, vragen de wijzen aan Herodes. “Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien, en zijn gekomen om Hem onze hulde te brengen.”
Er komen wijzen uit het oosten aan. Het zou niet de eerste keer zijn dat wijzen de geboorte van een kind voorspellen. Immers, volgens de traditie zouden Perzische wijzen, door bestudering van de sterren, de geboorte van Cyrus hebben voorspeld. Deze Cyrus zou een groot koning worden, en grondvester van het Perzische wereldrijk. Gedurende de Babylonische Ballingschap profeteerde Deuterojesaja, dat deze Perzische koning Gods ‘gezalfde’ zou worden. Cyrus zou de ‘herder’ zijn, die het verbannen volk Israël zijn moederland zou teruggeven. In het jaar 538 v.Chr. veroverde Cyrus Babylonië, en stond hij de Joodse ballingen toe om naar Juda terug te keren. Zo werd de Perzische koning gebruikt als instrument waarmee God de ballingschap beëindigde, en het herstel van Israël begon. Van dit herstel hebben we in de 1e lezing een voorproefje mogen horen.
Maar dit herstel, het koninkrijk van God, gaat met Jezus’ geboorte een nieuwe fase in. En het zijn opnieuw wijzen uit het oosten, die de komst van de redder en herder van Israël verkondigen. Zijn ster hebben zij in het oosten gezien. Zij zijn gekomen om Hem - op een oriëntaalse manier - eer en respect te betuigen. We zijn toch niet te laat gekomen? We hebben toch iets meegebracht?
In de 1e lezing hoorden we hoe de stad Jeruzalem zal veranderen, wanneer God daar zal wonen en de rechtvaardigen van zijn volk - en uit alle volken - daar zal bijeenbrengen. En in het evangelie openbaart God zichzelf in een kind aan wijzen uit het oosten; en daarmee ook aan de hele wereld, aan alle volken.
Niet alleen toen, maar ook nu, in ons eigen leven. Ook vandaag de dag vindt de openbaring van God nog altijd plaats in en door mensen van goede wil. In en door mensen, die Gods heerlijkheid in zich willen opnemen, het uit willen dragen aan de gehele schepping, en de goedheid en mensenliefde zichtbaar willen maken aan allen. Wat zijn hun en onze gaven, waardoor God in en onder de mensen kan wonen? Waardoor zijn heerlijkheid, en Rijk van barmhartigheid en gerechtigheid in onze gemeenschap tot stand kan komen? Door wat oude losse guldens, of wat blinkende euro’s misschien? Of hebben wij iets anders te bieden? Iets kostbaars? Iets dat werkelijk waarde heeft? Zullen ook wij te laat komen, en werkelijk niets meebrengen? Amen.


1e lezing: Jesaja 60, 1-6; 2e Lezing: Efeziërs 3, 2-3a.5-6; evangelie: Matteüs 2, 1-12.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Toen Jezus te Betlehem in Juda geboren was ten tijde van koning Herodes, kwamen er te Jeruzalem Wijzen uit het oosten en vroegen: ‘Waar is de pasgeboren koning der Joden? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem onze hulde te brengen.’ Toen koning Herodes dit hoorde, werd hij verontrust en heel Jeruzalem met hem. Hij riep alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen en legde hun de vraag voor, waar Christus moest geboren worden. Zij antwoorden hem: ‘Te Betlehem in Juda. Zo immers staat er geschreven bij de profeet: En gij, Betlehem, landstreek van Juda, gij zijt volstrekt niet de geringste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman te voorschijn treden, die herder zal zijn over mijn volk Israël.’ Toen ontbood Herodes in het geheim de Wijzen en vroeg hun nauwkeurig naar de tijd waarop de ster verschenen was. Daarop zond hij hen naar Betlehem met de opdracht: ‘Gaat een zorgvuldig onderzoek instellen naar dat Kind en wanneer gij het gevonden hebt, bericht het mij dan, opdat ook ik het hulde kan gaan brengen.’ Na de koning aangehoord te hebben vertrokken zij. En zie, de ster die zij in het oosten gezien hadden, ging voor hen uit totdat zij boven de plaats waar het Kind zich bevond stil bleef staan. Op het zien van de ster werden zij vervuld van overgrote vreugde. Zij gingen het huis binnen, zagen er het Kind met zijn moeder Maria en op hun knieën neer vallend betuigden zij het hun hulde. Zij haalden hun schatten te voorschijn en boden het geschenken aan: goud, wierook en mirre. En in een droom van Godswege gewaarschuwd niet meer naar Herodes terug te keren, vertrokken zij langs een andere weg naar hun land.